Bobbejaan Schoepen - K zie zo gere mijn duivenkot

Ik ^Gheb een mansarde ge^Gmeubeld gehuurd, vlak ^Gneffes een ^G#dim7klein stami^D7neeke; ^E7bij ^Am't Antwerpse Steen, een ge^D7zellige buurt, daar ^D7wil ik u ^Gdim7even van ^Gspreken^D7. Ik ^Gwoon daar alleen en geen ^Gmens die me stoort, door ^G‘t raam zie ik de ^G+5wolken ver^Cschuiven. Het ^Cenig ge^C#dim7luid dat ge ^Gdaar bij me ^E7hoort, ddat ^A7is het gekoer van m’n ^D7duiven.

^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot, want ^D7daar kun je alles ver^D7geten, en ^A7zult je van zorgen nooit ^Cmwe-^D7ten. ^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot; kom, ^D7deel nu met mij daar je ^D7leven en lot, ^D7hoog op m’n duiven^Gkot.

M'n^G buurman, de baas van het ^Gklein staminee is o^Gok al ver^G#dim7zot op m’n ^D7duiven, ^E7hij ^Amgaat ieder zondag een ^D7keer met me mee, dan ^D7moet ge ons^Gdim7 samen zien ^Gschuive^D7n. Die ^Gbaas heeft een dochter, een ^Gduifke gelijk, zo ^Glief en zo ^G+5slank is dat ^Cblondje, En ^Cals ik haar ^C#dim7diep in haar ^Googjes dan ^E7kijk, dan ^A7klinkt uit haar lachende ^D7mondje:

^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot, want ^D7daar kun je alles ver^D7geten, en ^A7zult je van zorgen nooit ^Cmwe-^D7ten. ^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot; kom, ^D7deel nu met mij daar je ^D7leven en lot, ^D7hoog op m’n duiven^Gkot.

Toen ^Gheb ik dat duifke naar ^Gboven gebracht en ^Gben er een ^G#dim7nestje gaan ^D7bouwen, ^E7ge-^Amlijk als een duiver houd ^D7ik daar de wacht, want ^D7duifkes zijn^Gdim7 niet te ver^Gtrouwen^D7: geen ^Gduiver laat ik op m'n ^Gduivenkot toe, m'n ^Gduifke zal ik ^G+5heus zelf wel ^Cvoeren, want 'k ^Cweet als een ^C#dim7andere ^Gduiver haar ^E7ziet, dat ^A7hij ook dat liedje zal ^D7koeren:

^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot, want ^D7daar kun je alles ver^D7geten, en ^A7zult je van zorgen nooit ^Cmwe-^D7ten. ^G‘k Zie zoe gere m’n ^Gduivenkot, ^Gdaar te zijn is m'n ^D7grootst genot; kom, ^D7deel nu met mij daar je ^D7leven en lot, ^D7hoog op m’n duiven^Gkot.